Het tentoonstellingsproject Middle Gate II Het verhaal van Dimpna is een samenwerking tussen het M HKA, Museum van Hedendaagse Kunst Antwerpen, en cultuurcentrum de Werft in Geel. Middle Gate II is het vervolg op de tentoonstelling Middle Gate van Jan Hoet in Geel in 2013. Het concept van de tentoonstelling is nauw verweven met de legende van de heilige Dimpna, de patrones van de bezetenen en geesteszieken, en de beschermheilige tegen epilepsie en krankzinnigheid. De legende van Dimpna is sterk verbonden met de identiteit van de stad Geel, “de barmhartige stede”.

DIMPNA

Duifje

Aan Dimpna

Er zoemt iets naast mijn oor. Ik kan niet zien wat. Het is een bij, denk ik. Het geluid van een mug is hoger en dat van een vlieg nerveuzer.

Toen ik klein was, redde ik eens een bij uit een zwembad. Ik stond aan de kant en zag haar spartelen. Ik ging op mijn knieën zitten, maakte een kommetje van mijn handen en schepte haar uit het water. Haar vleugels plakten tegen het lijfje en ik zocht een plek in de zon waar ze kon drogen. Op het moment dat ik haar neerlegde in het gras en de natte vleugels voorzichtig opensperde, stak ze me.

Deze bij bonst tegen het glas boven mijn hoofd en vliegt dadelijk weg wanneer de man het raam opendoet. Hij duwt me over tafel tot ik met mijn hoofd buiten hang. Ik zie het erf beneden. De honden die heen en weer drentelen en afwachtend naar me opkijken. De akkers rondom. De weg, kronkelend door de velden. Er is niemand. Ver weg, veel te ver, een andere boerderij.

Misschien dat er al eerder een belletje had moeten rinkelen. Toen de vrouw dat zei over panty’s en lippenstift misschien. Maar ik ben een beetje traag in sommige dingen. Niets ergs, gewoon wat trager dan anderen.

Ik was niet zenuwachtig toen ik in haar auto stapte. Waarom zou ik? Nieuwsgierig ja, dat wel. En blij dat ik de job had. Ik zou het goed doen. Beter dan de barman in het café waar ik soms kom. Hij zet het glas met een klap voor me neer en zegt niets tegen me. Naar andere vrouwen lacht en knipoogt hij. Hij leunt met één hand op de toog en buigt zo ver mogelijk naar voor als hij met de blonde vrouw in het rode rokje praat. Of met de Surinaamse. Ze heeft stralend witte tanden en prachtige krulletjes.

De man aan het tafeltje bij het raam praat wel met me. ‘Eventjes maar,’ zegt hij altijd als ik bij hem ga staan. Want hij wilt lezen. Thuis gaat dat niet, heeft hij eens verteld, de stilte leidt hem af. Hij heeft een gordijn van muziek en rook en flarden gesprekken rond zich nodig. Ik leid hem ook af, zegt hij, maar vijf minuutjes kunnen wel. Dan grijpt hij terug naar zijn boek en ga ik ergens anders zitten. Eén keer hield ik hem de rest van de avond in het oog. Ik vond dat het lang duurde voor hij een bladzijde omsloeg. Nochtans was het een gemakkelijk boek, had hij gezegd. Niets filosofisch of zo. Ik zou het ook eens moeten proberen. ‘Ik lees niet graag’, had ik geantwoord. Het is waar. Na een tijdje beginnen de letters te dansen voor mijn ogen en krijg ik hoofdpijn. ‘Jammer,’ had hij gezegd, ‘ik kan helemaal opgaan in een goed boek.’ Toch zag ik hem voortdurend over de rand gluren en kijken naar wie er binnenkwam en buitenging. En hij legde het boek meteen opzij toen de blonde vrouw bij hem kwam zitten en moffelde het zelfs weg in zijn jaszak toen ze later naar het toilet ging. Ze passeerde mijn tafeltje. Haar lippenstift was uitgeveegd en er zat een ladder in haar panty.

Daarom dus. Ze wou keurige werknemers, de vrouw naast me. ‘Geen lippenstift, geen panty’s’, had ze gezegd tijdens ons eerste gesprek, ‘je begrijpt wel waarom.’

Wat ik had aangetrokken, was ook fout. Dat besefte ik op het moment dat ik instapte. Te laat. Ze keek afkeurend naar mijn jeans en ook al zei ze er niets van, toch nam ik me meteen voor om voortaan de zwarte, fluwelen broek te dragen die ik heb gekocht voor de feestdagen.

Ze vroeg of ik kinderen had. Ik schudde mijn hoofd en ze prevelde iets van ‘gelukkig maar’ en ‘dat kleintjes moeilijk te combineren zijn met dit werk’. Eindelijk was haar oudste groot genoeg om op de twee jongsten te letten als zij ’s nachts de deur uit moest. Geen gedoe meer met babysitters. Een hele opluchting, zei ze.

We reden snel. Het landschap zoefde voorbij. Weiden met koeien. Soms paarden. Veel reclameborden. Af en toe een boerderij.

Zo zou het vanaf nu elke avond gaan. Zij zou me thuis oppikken, me nadien weer afzetten en cash uitbetalen. Service, vond ik.

Ik zou het fijn vinden een barmeisje te zijn. Achter een glimmende toog staan, glazen oppoetsen, drankjes serveren, leuke muziek draaien en praten met klanten. Met álle klanten. Ik zou het beter doen dan die barman.

Ik ondertekende mijn contract in een rommelig voorkamertje. Het waren veel bladzijden en de letters dansten weer. Ik vertelde het haar. Van het lezen en het schrijven. En van het traag zijn. Dat zeiden ze altijd, moeder, de leraars en mijn vriendje. Dat ik traag ben. ‘Maar niet lui,’ zei ik haar, ‘zeker niet. Ik heb voor sommige dingen gewoon wat meer tijd nodig.’ Ze zei dat ik me geen zorgen moest maken. Dat het haar echt niets uitmaakte. En ze hielp me. ‘Hier en hier moet je tekenen’, zei ze vriendelijk.  Ik schreef mijn naam zo mooi mogelijk. Ondertussen kwamen er andere meisjes binnen. Ze trippelden rond op hoge hakken en ze hadden glanzende rokjes aan en open topjes die ik nooit zou durven dragen. Toch was dat het eerste wat de vrouw me zei nadat ik haar de papieren had teruggegeven. Dat ik meer van mijn lichaam moest laten zien. Ze rommelde in de mand tegen de muur en trok er een glitterjurk uit die ze me voorhield. ‘Te smal’, wou ik zeggen, maar op dat ogenblik galmde een bel en hoorde ik voetstappen en mannenstemmen in de kamer ernaast. Terwijl de andere meisjes wegrenden, trok ik mijn jeans uit en wurmde me in het jurkje. ‘Beeldig’, zei de vrouw en ze lachte naar me. Ze zei ook iets over veiligheid. Dat het mijn eigen verantwoordelijkheid was. Ik begreep niet wat ze bedoelde. ‘Je weet wel’, zei ze, geïrriteerd ineens. Ik knikte maar en ze lachte gelukkig weer. ‘Jij ook’, zei ze, ‘lachen vanaf nu. Altijd lachen.’ En voor ik nog iets kon vragen of zeggen, had ze me al bij de arm genomen en voerde ze me mee de bar in, recht naar de man die nog als enige aan de toog zat.

Hij was lief met me. Hij nam meteen mijn hand vast en vertelde. Over zijn boerderij. Over de honden. En de duiven. Hij was duivenmelker en bijna al zijn tijd ging naar die beestjes, zei hij.

Hij vond dat ik er angstig uitzag. Als een vogeltje dat uit het nest was gevallen. En hij vroeg hoe ik erin was gerold. Of iemand me ertoe dwong. Ik begreep het niet. ‘Van wie moet je dit doen?’ vroeg hij. ‘Van de vrouw’, zei ik. Hij wond zich op. Hij zei dat hij me ging helpen. Dat hij me eruit zou halen. ‘Zodra ze even niet kijkt,’ zei hij, ‘gaan we er samen vandoor.’

Het was gemakkelijk. Pas toen we de parking al afreden, kwam ze naar buiten gelopen. Ze riep en zwaaide heftig met haar armen. De man lachte. Hij draaide zijn raampje naar beneden en stak zijn middelvinger omhoog. ‘Kuthoer!’ riep hij.

Van zijn boerderij zag ik niet veel want hij bracht me dadelijk naar boven. Hij legde me op mijn buik op tafel en gaf me in elke arm een prik. Ik voelde niets meer en kon niet meer bewegen of praten, maar ik zag wat hij deed. Gaatjes in mijn armen. Een naald en draad die telkens weer onder mijn huid gleden. Af en toe gromde hij iets. Dat het er mooi uitzag. Dat de vorige een sloerie was. Dat ze was weggelopen nog voor hij was kunnen beginnen. Nochtans had ze gretig geknikt toen hij het haar voorstelde. Net zoals ik.

Vliegen en vogelen. Mijn vriendje sprak soms ook zo wanneer moeder naar de winkel was en trok me dan op de zetel.

Ik had het wel vreemd gevonden toen ik binnenkwam. Er stond geen bed in de kamer en ik zag enkel die grote tafel, tot tegen het raam geschoven, werkmateriaal op de grond en een juten zak tegen de muur. ‘Propvol’, zei hij over die zak, ‘maar ik zou hem met één pink kunnen opheffen.’

Er kwam een vieze geur vandaan. Oud en wee. Duf. Pas toen hij al bezig was en de zak naast zich had gezet, zag ik wat erin zat. Veren. Grote en kleine. Duivenveren.

Nu schuift hij me langzaam over de tafel. Tot mijn bovenlichaam uit het raam hangt. En nog verder. De veren op mijn armen glanzen in het ochtendlicht.

– Lenny Peeters


Bedevaart

Ik vertrek aan de rivier. Er ligt een cruiseschip aan de kade. Op het blauwe dek spelen twee kinderen tussen de lege ligstoelen. Met een handroller werkt een matroos de scheepsverf bij. De boot verhindert mijn blik, waardoor ik het water niet kan zien. Zal ik hier inschepen? Nee, dit schip vaart niet naar de bossen. Ook niet tijdens de droge weken, vooral niet tijdens de droge weken.

Achter me ligt de stad, voor me wacht het schip en de hitte. Ik draai me om.

Achter me ligt nu het schip, voor me uit de wagens, de weg. Ik vertrek.

Life buoy. Foodtruck. Ik balanceer en spring over de kademuur.

Aanplakken verboden. Natuurlijk van smaak. Natie. Verbrande Entrepot. Locker. Enthousiast en persoonlijk, Mercator. Rij met een Poppy, kom dus ook binnen kijken, Chelsea kabinet. De kleine hoogte, gazelle, koffie en reizen. De levenden en de doden.

Laat uw hond niet tegen de gevel plassen a. u. b.

Laat uw hond niet

Take-away food and drinks

Neem me mee - voedsel en drank

Neem me mee – Dimpna!
 

Ik bereik de Middenstatie zonder veel problemen. Binnenkort: de fiets uit het slot 4, Drukkerijstraat, handschoenen. Standaardtarief, heen en terug. Zoveel is duidelijk, cranberry, Sh*t.

Naar de bossen, naar de wilde dieren!

Back to that shady street where we were before. It’s a shady walk.

Deze trein stopt in Antwerpen-Berchem, Lier, Herentals, Geel, Olen, Mol, Balen, Leopoldsburg, Beverlo, Beringen, Heusden, Zolder, Zonhoven, Hasselt.
 

Mijn geloof loopt langs de ijzeren weg. Een hardvochtig en sober bestaan. Mededogen. Wie zijn lot kent heeft geen angst. Een uur heb ik om na te denken over het geloof, dat zich uitstrekt over het landschap in deze zomerhitte. Daar ligt het op zijn rug tussen de velden: het geloof. En ik: leven, leventje. Alle sporen, alle diensten, Vestingstraat omhoog. Ik neem het me voor.

Respecteer de medereiziger, ook wanneer die met een stinkende hond tegenover je plaatsneemt. Negeer het geslobber, de verblindende kracht van de trek om de mond. Focus op het geloof, op het koren, het rangeerterrein. Mededogen. Droog gras, droog gras. Het trillen van motoren en late Belgische vlaggen, alle verwondering weg. Geen water, er vloeit niets. Ik ben onder de indruk van het bestaan maar bij de eerste de beste onsmakelijke tronie verlies ik onmiddellijk sympathie en geduld. Waar is het mededogen nu? De dame met het hondje, ze moeten een heel eind met me meereizen. Ik kan ze niet aanzien. Ze brengen me in de war.

Het duurt niet lang meer. Bossen springen uit het landschap tevoorschijn, sprieten omhoog, vormen een groen scherm dat langstrekt. Is dit nu het vermoeide groen waar mensen over spreken wanneer ze naar de herfst verlangen? Bewegen zich door die bossen bloedzuigers voort? De woorden van de stad hebben plaats geruimd voor blad, stengel, insect. Het zijn de bossen van de Kempen. De bossen van toevlucht. De bossen van Geel waar ik nooit ben geweest.

Maar dan, uit het niets: de bakstenen. Het residentiele voorgeborchte. Rustieke hoeves vol geraas en gebral, dicht tegen elkaar aangebouwd, straten vol klinkers en wegscheurende wagens. We zijn er. Magazijnen, sleutel aan het loket. De kaashoeve, gordijnen, lederrenovatie. De Gele legende. Bickydealer. Ik dwaal door de straten met hun enge huizen, laat me door de borden een eethuis binnendrijven. Geel eten: gele currysaus op friet. Affiches, zo kom ik alles te weten: Mojito day Dessel swingt Booty Rave Tribute festival. Een echte Bicky zit in een doosje. Zo is het. Ook ik wil een contributie doen. Waarom ben ik hier anders? Ik doe mijn best. Ik eet alle frieten op. Maar ik vind het moeilijk, Dimpna. De bossen van Geel waren en grove misrekening. De bossen van Geel zijn al lang verdwenen.

 

Er staat een kerk in het centrum maar dat is niet de juiste. Ze vertellen het me bij de toeristische dienst, waar ik een postkaart koop van de Dimpnakerk die ik nog niet heb gezien. Ik bestudeer de kaart goed, zodat ik de juiste kerk kan herkennen. Dan stuur ik de kaart naar huis. Het postkantoor is vlakbij. De kaart die moet herinneren aan deze bedevaart verlaat Geel nog voor ik mijn doel heb bereikt. Waar bent u, Dimpna? Ik kom naar u toe.

De bevrijding van Geel (8 tot 23 september 1944). Op 12 september wordt Horlogebandjes en batterijen het dak van de Sint-Dimpnakerk barbershop in brand geschoten. Hoogstwaarschijnlijk nam de Britse Landschaps- en tuinarchitectuur Pain-Deco Snackbar de kerk onder vuur omdat de Duitsers Beveiliging, dat is mijn job! De toren als uitkijkpost gebruikten. Welkom in het donorcentrum.

Nog voor ik de valse toren van de Sint-Dimpnakerk boven de daken zie uitsteken, loop ik langs het Dimpna-Center, een vergaan shoppingcenter met haastig witgeverfde etalageruiten. In de hal liggen oude herfstbladeren en de scherven van een fles wijn. Het pand staat te koop bij immokantoor Vandamm. 014 72 00 27 Polyvalent gebouw ca. 1000 m2 huishoud speelgoed huishoud speelgoed.

Strooizoutbak.

N71                                       N118

13           Retie                     Arendonk           19

9             Mol                        Retie                     13

12           Balen                    Dessel                  13

9             Mol

Ik ben niet ziek. Ik heb ook geen negen dagen. Ik kom niet uit het buitenland. Vanavond word ik voor het avondmaal thuis verwacht. Een bedevaart van een dag is toch ook een bedevaart? Er staat dat u in Antwerpen bent geweest. Hebt u de rivier gezien, waar ik woon?Sint-Dimpnacollege. Sint-Dimpnaziekenhuis. Sint-Dimpnaplein. Een bloedhete dag op zijn hoogtepunt. Voor het kerkgebouw haal ik een blauwe hemd met lange mouwen uit mijn tas. Het gaat als een tweede huid over het onderlijfje waar ik al de hele dag in rondzweet. Ik kleed me op zodat ik waardig bij u naar binnen kan gaan.

Lange tijd bewonder ik het schilderij dat uw onthoofding afbeeldt, een opwaartse en neerwaartse beweging op doek. Daarna lees ik op de informatieborden dat de pelgrims en zieken van heinde en verre hierheen kwamen, ook en vooral uit het buitenland. De meeste zieken bleven negen dagen in de Kerk.


Nader kom ik tot het altaar. Uw relikwieën zouden hier ergens in de lucht hangen. Ik kijk goed in de lucht. Ik zie een gipsen Christus met bloeddruppels op zijn gezicht. Hij wordt geflankeerd door twee vrouwen, waarvan ik in de linkse Maria vermoed. Rechts van Christus, dat moet u zijn. Een gipsen u.

Bij het altaar liggen twee marmeren mensen met de handen gevouwen op hun borst. Dat moet u zijn! Verrukt kom ik dichterbij, langs en doorheen het gietijzeren hek. Ik bewonder het fijne marmer van uw gezicht. Het was een moeilijke tocht, maar ik ben er geraakt. Dan lees ik het kaartje.

Het blijkt niet uw gezicht te zijn dat ik bewonder. Dit graaf is een praalgraf voor Baron Jan de derde en zijn vrouw Anna. Ik weet niet wat ik daarvan moet vinden. Twee dode rijke mensen, zo centraal in uw kerk. Waar bent u dan, Dimpna, waar dan? Geef ik het op?

Bij een knielbank rust een gastenboek. Ik kniel en schrijf:

02 august 2018

Ik heb u gezocht maar ik kon u niet vinden.

                                                                       Vincent

Moedeloos loop ik om de koorsluiting heen. Daar vind ik tegen mijn verwachting in het houten huis: Het hangt in de lucht onder een stenen ciborium. Een hangend houten huis in een bos van stenen pilaren. Het houten huis waarin u woont? Het houten huis in de bossen? Het houten huis bij de wilde dieren?

Ik ben te klein om door het tralievenster naar binnen te kijken, daarom raak ik het hout aan en strijk er met een hand overheen. Nu zou ik wel een splinter willen krijgen. Het ruikt hier naar schaduw en vocht.

Op het bord lees ik: brokstukken van de sarcofagen.

Bovenop het houten huis onder het ciborium staat een tweede houten huis, helemaal witgeschilderd. Ik begrijp het niet. Wie woont daar dan? Geberus? Of is dίt het houten huis van het bos? Ik moet lang kijken en proberen te begrijpen.

Zonder antwoorden verlaat ik de kerk. Er zit weinig anders op dan de trein terug naar huis te nemen. Ik heb de randtaal opgemerkt. Ze mag er zijn. Ze hoort bij de schrift. Maar de randtaal is geen Art Brut.

De randtaal is de randtaal. Ze vult me met walging maar kan ik haar negeren? Zo keer ik terug naar huis. Gansakker. Antwerpsedries. Roos met witte stippen. Dit is een odyssee zonder verlossing.

Bij het avondmaal wil de stadshitte niet gaan liggen. Ze doet het meubilair in de eetkamer trillen. Wanneer ik de vork naar mijn mond breng, hoor ik de lege ruimte van de kerk nagalmen in mijn hoofd. Waarom heb ik geen mensen gezien? Ik kijk in mijn bord. Brokstukken van de sarcofagen. Brokstukken kauw ik.

– Vincent Van Meenen, 2018